Slag van de gracht
De moslims hadden ten noorden van Medina (de enige kant waar geen stadsmuur was) een gracht gegraven, die zij vol hadden laten lopen met water uit een naburige rivier. Deze oorlogstechniek was nieuw voor de Arabieren. Zij waren immers gewend om man tegen man te vechten. Na twee weken voor de stad te hebben rond gehangen, moest het leger zich terugtrekken. Ze waren niet in staat de vesting van Medina binnen te komen. Deze gebeurtenis staat bekend als de loopgravenoorlog of de “Slag van de gracht”.
De Koeraisj probeerden nog via het zuiden Medina binnen te vallen. Zij kregen daarbij de hulp van de Joden van Banoe Koraiza. Hoewel deze list mislukte, keerde Mohammed zich meteen hierna tegen deze Joodse stam. Na een beleg van 25 dagen gaf de stam zich over. Mohammed liet de Joden hun eigen rechter aanwijzen, die vervolgens de Joodse wetten toepaste; hij veroordeelde de mannen van de stam collectief tot de dood en de vrouwen en kinderen tot slavernij.
In 628 trok Mohammed met 1500 ongewapende volgelingen in ihram (pelgrimskledij) en voorzien van een groot aantal offerdieren naar Mekka met het doel de Hadj (= Bedevaart) te verrichten. Aangekomen bij Mekka werd de toegang tot de stad hem ontzegd. De Koeraisj en de moslims kwamen wel een tienjarig bestand overeen, het Verdrag van al-Hoedaibiyyah. De moslims en de Koeraisj spraken hierin een wapenstilstand van tien jaar af. Het jaar na het sluiten van deze overeenkomst mochten de moslims een kleine bedevaart, de Oemra, te verrichten.
Na het sluiten van het Verdrag van al-Hoedaibiyyah met de Koeraisj begon Mohammed zich steeds meer tegen de Joden te keren, tegen de stad Khaybar.